Lota lota (Linnaeus, 1758)
Kwabaal
Uiterlijke kenmerken
Lengte tot 70 cm, gemiddeld 40 cm. Lichaam langgerekt en rond. Onder de bek bevindt zich 1 kindraad. Twee korte draden vlak voor de neusgaten bovenop de kop. Schubben zeer klein en niet zichtbaar. Er zijn 2 gescheiden rugvinnen, waarvan de achterste (vinzoom) doorloopt tot aan de staartvin. De buikvinnen bevinden zich voor de borstvinnen. De kwabaal is op de flanken en rug meestal gemarmerd in tinten bruin, gelig en olijfgroen. De buik is grijswit.
Lijkt niet op andere vissen. Verwarring is mogelijk met meervallen en modderkruipers, maar deze hebben zes of meer bekdraden.
Daarnaast heeft de (Europese) meerval maar één kleine rugvin en hebben de zwarte en bruine dwergmeerval op de rug een vetvin in plaats van een vinzoom (Silurus glanis , Ameiurus melas , Ameiurus nebulosus).
Verspreiding
Zeldzaam. Komt in kleine aantallen voor in met name het Utrechtse plassengebied, in Friesland en in de grote rivieren.
Habitat
Koel, zuurstofrijk water. In schone, diepe meren en in helder stromend water. Leefgebied moet in verbinding staan met stromend water voor de voortplanting.
Levenswijze
Vooral in schemer en 's nachts actief. De paaitijd valt in de winter, tussen november en maart als de watertemperatuur op zijn laagst is. De kwabaal trekt dan naar ondiepe delen of overstromingsgebieden.
Van de in meren levende kwabalen blijken de oudere, grotere exemplaren bij voorkeur op grote diepte te paaien, terwijl de kleinere op zoek gaan naar ondiepe delen.
Paaiende kwabalen vormen scholen van tientallen exemplaren die soms onder het ijs worden waargenomen. De jongen groeien op in de ondiepe gedeeltes.
Voedsel
Juvenielen eten voornamelijk zoöplankton en kleine bodemdiertjes. Vanaf een lengte van 20 cm vooral kreeftachtigen en kleine vis.
Wetgeving en bescherming
Opgenomen op de Rode lijst en in de Visserijwet.