Anguilla anguilla (Linnaeus, 1758)
Aal of Paling
Uiterlijke kenmerken
Lengte tot 130 cm. Meestal 35-55 cm. Het lichaam is slangachtig van vorm, cilindrisch en slank. Schubben niet zichtbaar. Geen bekdraden. De borstvinnen bevinden zich direct achter de kop. Op het achterste deel van het lichaam is, zowel onder als boven, een lange vinzoom aanwezig die uitloopt in de staartpunt. Buikvinnen ontbreken.
De larven leven in zee, ze zijn doorzichtig en hebben de vorm van een wilgenblad, lengte tot 8 cm. In het volgende stadium worden ze glasaal genoemd, ze lijken dan al op volwassen dieren maar zijn vaak nog ongepigmenteerd, lengte 5-10 cm. Ze leven dan voor de kust of in rivieren.
Lijkt niet op andere vissen. De prikken hebben hebben een ronde mondschijf. Modderkruipers, meervallen en de kwabaal hebben één of meer bekdraden.
Verspreiding
Algemeen. Trekt meestal als doorzichtige glasaal van circa 6 cm lengte vanuit zee de binnenwateren in. Volwassen exemplaren trekken terug naar zee om zich voort te planten. De glasaalintrek is tegenwoordig sterk verminderd.
Habitat
De belangrijkste eis die de paling aan zijn leefgebied stelt is dat dit vanuit zee bereikbaar is en dat hij, eenmaal geslachtsrijp, weer terug naar zee kan trekken.
Levenswijze
Vooral schemer- en nachtactief. Overdag verscholen in holtes of ingegraven in de modder. De paling is een katadrome vissoort, die het grootste deel van zijn leven in zoet water leeft maar zich voortplant in zee. Als glasaal trekken zij in het voorjaar vanuit zee de binnenwateren op. Na een paar jaar is de paling volwassen en word dan schieraal genoemd. Deze trekken in het najaar naar de Sargassozee bij de Bermuda-eilanden om te paaien.
Voedsel
Vooral insectenlarven en kleine kreeftachtigen. Grote exemplaren eten ook wel visjes en weekdieren.
Wetgeving en bescherming
Opgenomen in de Visserijwet.