Leuciscus leuciscus (Linnaeus, 1758)
Serpeling
Uiterlijke kenmerken
Lengte tot 30 cm. De kleine bek is licht onderstandig. De rand van de rug- en anaalvin is hol ingesneden. De iris is geelachtig. In de paaitijd krijgen de mannetjes paaiuitslag op de kop en op het lichaam. 48-55 schubben op de zijlijn. 10 vinstralen in de rugvin, 11-12 in de anaalvin.
Lijkt op de blankvoorn, maar deze heeft een eindstandige bek en 39-48 schubben op de zijlijn (Rutilus rutilus).
Lijkt op de kopvoorn, maar bij deze is de anaalvin bolrond en liggen er 42-46 schubben op de zijlijn (Leuciscus cephalus).
Lijkt op de winde, maar bij deze zit de rugvin achter de buikvin en liggen er 55-61 schubben op de zijlijn (Leuciscus idus).
Lijkt op de sneep, maar deze heeft een vooruitstekende vlezige neus en 56-61 schubben op de zijlijn (Chondrostoma nasus).
Verspreiding
Vrij zeldzaam. Komt voor in rivieren en beken, maar is daar sterk achteruitgegaan.
Habitat
Schone en heldere stromende wateren met een bodem van grind en stenen. Ook in de grote rivieren.
Levenswijze
Paait van maart tot mei wanneer het water boven de 8°C komt. Eieren worden 's nachts gelegd. De serpeling heeft een onderstandige bek, wat wijst op het eten van vooral bodemdiertjes. Toch maken zoöplankton en algen een groot deel van het voedsel uit en worden er zelfs voedsel van het wateroppervlak geplukt. Geslachtsrijp na 2-3 jaar bij een lengte van rond de 15 cm.
Voedsel
Insecten (larven), zoöplankton en algen.
Wetgeving en bescherming
Opgenomen op de Rode lijst en in de Visserijwet.