Proterorhinus semilunaris (Heckel, 1837)
Marmergrondel
Uiterlijke kenmerken
Lengte tot 11 cm. De ogen staan hoog op de kop. De neusopeningen vormen korte buisjes die tot voorbij de bovenlip reiken. Twee gescheiden rugvinnen, waarvan de tweede rugvin is gevormd tot een langere vinzoom. De buikvinnen zijn zuignapvormig aaneengegroeid. Heeft wat weg van de rivierdonderpad. Gemarmerde tekening op rug en flanken. De bek is gevormd tot een bekspleet en is eindstandig. Mannetjes zijn in de voortplantingstijd zwart van kleur.
Lijkt op de Kesslers grondel, de zwartbek grondel en de Pontische stroomgrondel, maar deze hebben geen buisvormige neusopeningen (Neogobius kessleri , Neogobius melanostomus , Neogobius fluviatilis).
Lijkt op de rivierdonderpad, maar bij deze zijn de buikvinnen niet aan elkaar vastgegroeid tot een zuignap (Cottus gobio).
Verspreiding
Uitheems; zeer zeldzaam. Zowel in zout als zoet water. Komt van oorsprong uit de Kaspische- en de Zwarte Zee en het stroomgebied van de Donau. Via het Main-Donaukanaal of via ballastwater van schepen is de marmergrondel nu ook verspreid in het stroomgebied van de Rijn.
Habitat
Zee, estuaria en rivieren.
Levenswijze
Leeft vooral op de bodem. Ligt verscholen te wachten op prooi. De voortplanting vindt plaats in het voorjaar, waarbij enkele honderden eieren in een schuilgelegenheid worden gelegd. Na twee jaar zijn de dieren al geslachtsrijp.
Voedsel
Bodemdiertjes als kreeftachtigen en insectenlarven.
Wetgeving en bescherming
Komt niet in één van de wetten voor.